Op 28 september 1645 moest de Maartensdijkse molenaar Peter Jansz. zich voor schout en schepenen van het gerecht Oostveen of Maartensdijk verantwoorden voor bedreiging en gewelddadig gedrag. [De moolenaar, Jan Luyken 1694. Rijksmuseum Amsterdam.]

 

Meer informatie

Anders dan molenaar op de afbeelding gedroeg de Maartensdijkse molenaar zich bepaald slecht. We lezen in de bronnen:

’28 september 1645. In aanwezigheid van de edele Floris Uytten Enghe, schout, en de schepenen [van Maartensdijk] Jan Cornelis Tack en Dirck Jansz.,

Verschenen (formeel onder ede opgeroepen, onder ede): Merrichen, dochter van Claes, echtgenote van Willem Bastiaensz, en Neeltgen, dochter van Egbert, echtgenote van Cornelis Eersten, beiden wonend naast het huis van Vastert Henrixsz, hier ter plaatse.

Zij verklaarden onder plechtige eed, aan ons afgenomen op verzoek van de heer Everhard de Weede, procureur-generaal van het Land van Utrecht, dat het waar is:

Dat zij beiden op zondag jongstleden (21 september 1645), nadat ze geschreeuw van enkele kinderen gehoord hadden, hun huizen hadden verlaten en naar de dijk [Dorpsweg] gegaan waren. Daar vonden ze genoemde Vastert Henrixsz, zwaar bloedend, op de grond liggend. De genoemde getuigen hebben hem samen overeind geholpen.

Verder verklaarde Neeltgen, dat zij, voordat ze wist wat de oorzaak van het geschreeuw was, in de richting van de brug was gelopen, naar het huis van Vastert Henrixsz, en daar een zekere Pieter Jansz tegen was gekomen, molenaar aan de Maartensdijk. Zij vroeg hem wat er aan de hand was, maar hij gaf geen antwoord, en liep zonder iets te zeggen zwijgend langs haar heen.

Op dezelfde dag, en in tegenwoordigheid van de bovengenoemde personen verscheen ook Willem Bastiaensz, die verklaarde onder ede, eveneens op verzoek van bovengenoemde heer [ procureur-generaal] dat het waar is:

Dat hij, terwijl hij bezig was om zijn paarden terug te halen, die tot zijn spijt enige tijd geleden het land van Pieter Jansz, molenaar, waren opgelopen, genoemde Pieter Jansz daar tegenkwam.

Pieter Jansz zei toen tegen hem dat hij een schurk was en een grasdief [iemand die andermans weiland illegaal gebruikt]. En hoewel Willem Bastiaensz bereid was de schade die zijn paarden hadden veroorzaakt te vergoeden, voegde Pieter Jansz daaraan toe: “Als ik wist dat er niemand keek, zou ik je flink aftuigen!” waarbij hij dreigend zijn vuist hief.

 

Voor de originele tekst klik men aan: de molenaar van Maartensdijk voor het gerecht

AD

 

Bron: P.H. Damsté, ‘Getuigten à charge’. In: Oud Utrecht nr. 39/4 april 1966 p. 32.