Herman van Rennenberg volgde zijn in 1545 overleden vader Willem al sheer van Zuilen op. Deze geestelijke leek op weg naar de top: het aartsbisschopsambt van Utrecht. Hij was de oom van Joris was Renneberg, stadhouder van Groningen, die in1580 overliep naar de Spanjaarden. [Het verraad van Joris van Lalaing graaf van Rennenberg. Noah van der Meer 1752, Rijksmuseum Amsterdam.]
De ‘verrader van Groningen’ had zijn graventitel te denken aan zijn oom, de al genoemde Herman van Rennenburg . Die laatste werd op 9 april 1566 benoemd tot proost van het kapittel van het Sint Salvatorkapittel in Utrecht. Door koning Filips II werd hij, op grond van de nieuwe kerkelijke herindeling van 1559, voorgedragen als opvolger van de Utrechtse aartsbisschop Frederik Schenck van Toutenburg (overleden in 1580). Als gevolg van de Opstand in de Nederladen, die ook Utrecht voor de Spaanse koning Filips II verloren deed gaan, werd Herman nooit tot bisschop gewijd. Oom Herman zette vóór Joris’ verraad druk op zijn neef. Die moest afstand nemen van Willem van Oranje en zijn opstandelingen. Joris zou dat in 1580 doen en met succes een aanslag plegen op de stad om die weer in handen van Filips II te geven.
We weten meer over Hermans nooit geëffectueerde benoeming tot aartsbisschop door een brief uit 1586, waarin het volgende te lezen was:
‘De graaf van Hoogstraten legde de koning, onze heer het volgende verzoekschrift voor:
De graaf verklaarde dat hij bij testament was aangewezen als universeel erfgenaam door zijn oom, wijlen de graaf [Herman] van Rennenburg, die ook aangewezen was als bisschop van Utrecht. Die laatste was eind januari 1585 overleden. Als gevolg daarvan vielen aan hem, Hoogstraten, de heerlijkheden Zuilen, Westbroek en Aldenhoven toe [onbekend is waar met ‘Aldenhoven’ op gedoeld wordt]. Deze heerlijkheden waren respectievelijk leenplichtig aan Zijne Majesteit, aan de abt van Oostbroek en aan het kapittel van Oudmunster, in het Land van Utrecht.
Aangezien deze gebieden echter in Utrecht en Holland lagen en zich aan het gezag van Zijne Majesteit onttrokken hadden was Hoogstraten niet in staat om zijn ambt als des konings vazal, zoals vereist, formeel op zich te nemen. Daarom had de koning hem tweemaal een uitstel van zes maanden verleend, waarvan de laatste termijn op de 23ste van deze maand [maart 1586] af zou lopen.
Omdat dezelfde hinderpaal [de Opstand in Holland en Utrecht] nog steeds bestond, verzocht hij, Hoogstraten, opnieuw aan Zijne Majesteit om de gunst van verlenging van de termijn, zodat hij alsnog de vereiste plichten als leenman kon vervullen — zowel jegens de koning zelf, als graaf van Holland en heer van het land van Utrecht, als tegenover de genoemde abt en het kapittel. Dit verzoek zou blijven gelden totdat de genoemde gebieden weer gehoorzaam waren geworden aan Zijne Majesteit.’
De koning stond aan de graaf in ieder gaval op 20 maart 1586 een verlenging van het gevraagde uitstel toe van een half jaar, om zijn leenmansplichten te vervullen. Op een soortgelijk verzoek een half jaar later, volgde een aantekening in de stukken, gedateerd ‘Brussel op 18 september 1586.’ Daarin werd bepaald:
‘Zijne Majesteit verleent aan de verzoeker verlenging van uitstel en opschorting voor één jaar, te rekenen vanaf het verstrijken van de voorgaande termijn. Gedaan te Brussel, 18 september 1586.’
Willem de Lalaing zou zijn aanspraken op onder meer Westbroek echter niet geldend kunnen maken omdat hij de opstandige gewesten definitief in de steek had gelaten en zich had gevoegd naar de regering in Brussel. De verbeurdverklaring van goederen van de Lalaingsa als Zuilen en Westbroek uit 1580 werd dan ook niet ongedaan gemaakt.
AD
Bron: ‘Bewijsstuk dat de graaf Hermannus van Rennenburch tusschen 1580 en 1584 benoemd is geweest tot aartsbisschop van Utrecht.’ In: Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht, deel VI (Utrecht 1879) 337v. Voorts: Violet Soen, ‘De verzoening van Rennenberg (1579-1581). Adellijke beweegredenen tijdens de Opstand anders bekeken’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 2009/3, 122e jg., 318-333.