Na Diederik van Tuyll van Serooskerken trad Gerard Munter (1745-1806) op als eigenaar van Vollenhoven. Hij  was een aanzienlijk en welgesteld man.  Gerard had een dubbel huis op de Keizersgracht en  een hofstede Oosterduyn onder Bloemendaal (geschat op een waarde van 50.000 achttiende-eeuwse guldens, een half miljoen euro nu). Gerard Munter zou met zijn echtgenote goed zijn voor een vermogen van circa één miljoen achttiende eeuwse guldens. In de koop waren twee boerderijen en 57 morgen land inbegrepen. (Hierboven ziet men een 18de eeuwse dorp van weggelopen slaven, zoals dat hierna genoemd wordt. Rijksmuseum Amsterdam.)

 

Meer informatie

 

Gerard Munter maakte deel uit van een familie die zwaar in de slavenhandel had geïnvesteerd. Onder de leden van de familie Munter treffen we de namen aan van andere bij de slavernij betrokkenen aan. Toen Gerard in 1771 directeur van de Sociëteit van Suriname werd, was hij niet de eerste van de Munters in een dergelijke positie.  Zoals Gerards voorvader, Cornelis Munter (1652-1708), diens kleinzoon en Gerards vader Andries Munter (1714-1771) en Gerards broer Jan Andries Munter (1756-1785).

 

Cornelis Munter was bewindhebber der W.I.C en werd in 1698 directeur van de Sociëteit van Suriname.  Kleinzoon Andries Munter (1714-1771) werd in 1743 directeur van dezelfde Sociëteit van Suriname. Andries  werd, ondanks deze weinig filantropische functie, bij zijn dood herdacht als ‘een seer Godtvreesent en extra mildadig Heer voor arme menschen  […] die seer veele weldadigheeden deed, laatende konsiderabel veel gelt naa’. Andries had een buitenplaats bij Bloemendaal en een jaarlijks inkomen van acht- tot negenduizend gulden, een zeer fors bedrag in die dagen.  Gerards broer mr. Jan Andries Munter (1756-1785 ) liet een gigantisch vermogen na van 230.000 gulden en werd in 1781 secretaris van de Sociëteit van Suriname. In die functie trad hij hard op tegen weggelopen slaven.

 

Een bijzondere briefwisseling. Over Jan Andries en Gerard Munter en opstandige slaven

 

De gouverneur van Suriname, Wichers, schreef op 4 december 1784 een hierna voor een deel opgenomen, getranscribeerde brief. Hij deed dat aan boord van het schip Johanna Catharina Maria, waarop hij waarschijnlijk naar Suriname om zijn nieuwe functie uit te gaan oefenen. De brief was gericht aan de secretaris van de Sociëteit van Suriname, de al genoemde Jan Andries Munter, de broer van Gerard die in 1792 eigenaar van Vollenhoven zou worden en gaat over de aanpak van slaven in de kolonie. Met de in de brief door een andere persoon  geschreven aantekeningen in de marge, gaan onder meer in op de manier waarop gevluchte  slaaf gemaakten zouden moeten worden behandeld.

De tekst is alleen daarom al boeiend, omdat uitvoerig beschreven werd, hoe deze marrons moesten worden aangepakt. Met name werd Boni  of ‘Bonnie’ (ca. 1730-1793) genoemd. Marrons waren naar het oerwoud gevluchte slaven. De moeder van de marronleider Boni  baarde hem omstreeks 1730 in het oerwoud, bij de Cottica-Marrons. Zijn vader was vermoedelijk een Nederlander die Boni’s moeder  verstootte toen ze zwanger bleek te zijn. In 1765 nam Boni het leiderschap van de Cottica-Marrons over. Na 1770 sloten twee andere Marron-groepen zich aan bij Boni’s groep, die ook zo genoemd werd. Het gewapende verzet van Boni’s marrons werd zo hevig, dat er gesproken werd van de ‘Boni-oorlogen’. De marrons opereerden vanuit Fort Boekoe,  aangeduid als ‘dorp van weggelopen slaven‘, dat uiteindelijk na zeven maanden door het ‘Neeger Vrijcorps’ van de latere gouverneur Frederici werd ingenomen. Op 19 februari 1793 werd Boni in zijn slaap vermoord door een inheemse leider die het met de Nederlanders op een akkoordje had gegooid.

 

De aantekeningen in de marge van de genoemde brief – die expliciet voor een harde aanpak van de slaven pleitten – zijn niet van Wichers, maar van iemand die niet met name wordt genoemd. Zij werden in 1796 neergeschreven mogelijk  door de opvolger van de in 1785 overleden Jan Andries, secretaris Willem Six. Die gaf naar alle waarschijnlijkheid de opvattingen van de directeuren weer, opvattingen die veel harder waren dan die van Wichers.

Gerard Munter zal niet alleen als directeur maar ook als broer van Jan Andries op de hoogte zijn geweest van Wichers  brief en een daarin genoemde andere brief die Jan Andries kort voor zijn dood schreef. Dat geldt ook voor de opmerkingen van Jan Andries’ opvolger. Het is aannemelijk dat ook een andere betrokkene bij het bestuur van Suriname, Jan Wolters van de Poll – de bewoner van het Biltse landgoed Jagtlust –  van de briefwisseling geweten heeft.  Die was immers was immers tussen 1785 en 1791 directeur van de Sociëteit van Suriname. Jan Wolters van de Poll was verder als bankier betrokken bij grote investeringen in Suriname. Hij was samen met Herman Albrecht Insinger directeur van de bank van Pieter Biesterbos. Die had voor 360.000 gulden geïnvesteerd in een aantal plantages, waaronder de plantages Jagtlust en Nieuwe Grond.

 

De oorspronkelijke brief van Wichers kan in 1790 meegenomen zijn door de naar Nederland teruggekeerde inmiddels gewezen gouverneur. Het commentaar erop  komt in ieder geval van de top van de Sociëteit van Suriname. Men kan hem in extenso met commentaar lezen door aan te klikken: De tekst van de brief van Wichers aan Jan Andries en van het commentaar

 

Pieter de Smeth

 

In het jaar 1800, deed Gerard Munter Vollenhoven samen met het bos aan de overzijde van de Holle Bilt, Puntenburg aan Pieter de Smeth over.  Ook deze  nieuwe eigenaar,  baron Pieter de Smeth was betrokken bij de slavenarbeid in Suriname.  Op het eerste gezicht leek hij daar, als voornaam koopman en bankier en lid van de bankiersfirma firma Raymond & Theodoor de Smeth niet mee van doen te hebben. Nader onderzoek bracht echter aan het licht dat er in 1819 sprake is van twee Surinaamse katoenplantages, de Johanna en de Zwarigheid die voor de helft toebehoorden aan de erven Pieter de Smeth. In 1828 blijken daar 206 slaaf gemaakten te werken. Inmiddels was De Smeth zelf al in 1810 op Vollenhoven overleden.

AD

Als u meer wilt weten, lees dan het boek De Bilt en zijn slavernijverleden van Dick Berents en Anne Doedens. U kunt het voor € 13,50 kopen in de boekhandel of bestellen HIER.

Bronnen: J.E. Elias, De vroedschap van Amsterdam 1578-1795 , 2 dln. (Haarlem 1903-1905), II, p. 694. Over de familie verder de nrs. 250 en 288 en passim; Kees Zandvliet, De 500 rijksten van de Republiek. Rijkdom, geloof, macht en cultuur  (Zutphen 2018) o.m. 199, 203, 474, 557; Nationaal Archief, 01.05.03: inventaris van het archief van de Sociëteit van Suriname, (1650) 1682-1795 (1796), nr. 511, missive van gouverneur J.C. Wichers aan J.A. Munter, secretaris van de Sociëteit, d.d. 14 december 1784, met marginale aantekeningen. Afschrift. van 1791 of later. Nationaal Archief, 1.05.03, inventaris van het archief van de Sociëteit van Suriname, (1650) 1682-1795 (1796). B. Koene, De mensen van Vossenburg en Wayampibo – Twee Surinaamse plantages in de slaventijd (Hilversum 2019); J.P. van de Voort, De Westindische plantages van 1720 tot 1795 (dissertatie Nijmegen 1973) 272.

 

Spring naar toolbar